Dan, hij handhaaft het recht van zijn stam als elk van de stammen van Israël. Dan, hij is een slang op de weg, een adder op het pad; hij bijt het paard in de hielen, de berijder komt ten val.
Op Uw hulp hoop ik, HEER!
Gad, een roversbende belaagt hem, maar hij achtervolgt zijn belagers.
Aser, rijk aan de fijnste spijzen, voedsel voor koningen brengt hij voort.
Naftali, een hinde in vrijheid, die prachtige kalveren werpt.
Een vruchtbare wijnstok is Jozef, een vruchtbare plant bij een bron, met ranken die reiken tot over de muur. De boogschutters, zij haatten hem, zij tergden hem en schoten. Maar zijn boog bleef gespannen, zijn armen en handen soepel, door de hulp van de Machtige, de Machtige van Jakob, door de nabijheid van de Herder, de Rots van Israël, door de God van je vader, de Ontzagwekkende. Hij moge je helpen, Hij moge je zegenen met zegeningen van de hemel daar boven en van de oervloed in de diepte, met zegeningen van borsten en moederschoot. De zegen van je vader is rijker dan de zegen van de eeuwige bergen, de kostelijke rijkdom van de eeuwige heuvels. Moge die zegen op Jozef rusten, de uitverkorene onder zijn broers.
Benjamin, een verscheurende wolf; ’s morgens verslindt hij zijn prooi, ’s avonds verdeelt hij de buit.’
Dit waren alle stammen van Israël, twaalf in getal, en met deze woorden gaf hun vader elk van hen een eigen zegen.
Toen gaf Jakob zijn zonen de volgende opdracht:
‘Als ik straks met mijn voorouders verenigd word, begraaf me dan bij hen in de grot op het land van de Hethiet Efron, in de grot op de akker in Machpela, dicht bij Mamre, in Kanaän, de akker die Abraham van Efron heeft gekocht omdat hij daar een eigen graf wilde hebben. Daar zijn Abraham en zijn vrouw Sara begraven, daar zijn Isaak en Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven. Het stuk land waarop die grot ligt, is van de Hethieten gekocht.’ Na zijn zonen deze opdracht te hebben gegeven trok Jakob zijn voeten weer op het bed. Toen blies hij de laatste adem uit en werd hij verenigd met zijn voorouders.